- nood
- {{nood}}{{/term}}1 [benauwdheid, gevaar] distress; 〈uiterste nood〉 extremity; 〈noodgeval〉 (time(s) of) emergency2 [behoefte, gebrek] need; 〈armoede〉 poverty3 [dwang van omstandigheden] necessity♦voorbeelden:1 in tijd van nood • in an emergencytoen de nood het hoogst was • when things were at their worstin geval van uiterste nood • in case of dire needzijn nood aan iemand klagen • pour out one's troubles to someoneeen schip in nood • a ship in distressmensen in nood • needy people, people in distress/troublein nood verkeren/zijn • be in distress/troublein geval van nood • in an emergency, in case of needals de nood aan de man komt • if the worst comes to the worst〈spreekwoord〉 als de nood 't hoogst is, is de redding nabij • the darkest hour is just before the dawn〈spreekwoord〉 in de nood leert men zijn vrienden kennen • a friend in need is a friend indeed2 financiële nood • financial straitsiemand uit de nood helpen • come to someone's rescue3 hoge nood hebben • have to go badlyuit nood • out of necessityvan de nood een deugd maken • make a virtue of necessity〈spreekwoord〉 nood breekt wet • necessity knows no law
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.